Na een ontslag op staande voet kan de werknemer de rechter verzoeken om dit ontslag te vernietigen. Deze bevoegdheid vervalt echter twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW). In de hieronder samengevatte uitspraak gaat de Hoge Raad (21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:747) in op de vraag hoe wordt bepaald wanneer deze wettelijke vervaltermijn is geëindigd.
De feiten en omstandigheden
Een werknemer van een groothandel wordt op 26 oktober 2018 op staande voet ontslagen. Volgens de werkgever blijkt uit camerabeelden dat de werknemer tijdens werktijd houten planken aan een oud-collega heeft meegegeven en deze materialen niet heeft afgerekend.
Na het ontslag verzendt de gemachtigde van de werknemer op kerstavond 24 december 2018 om 23.59 uur een verzoek aan de kantonrechter waarin o.a. wordt verzocht om het ontslag te vernietigen. De kantonrechter overweegt dat het verzoek vóór 25 december 2018 had moeten zijn ontvangen. Het kan niet worden vastgesteld of de rechter het verzoek buiten de wettelijke vervaltermijn heeft ontvangen en het verzoek wordt in behandeling genomen.
In hoger beroep stelt het hof eerst vast dat werknemer en werkgever het erover eens zijn dat de vervaltermijn eindigde op 24 december 2018 om 24.00 uur. Vervolgens buigt het gerechtshof zich uitgebreid over de vraag of het verzoek tot vernietiging van het ontslag binnen de vervaltermijn is ontvangen door de rechtbank. Het hof overweegt o.a. dat niet gebleken is dat in dit geval sprake was van een verzending (van de eerste pagina) die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn door de rechtbank is ontvangen. Uit de faxbevestiging van de rechtbank blijkt dat het verzoek volledig ontvangen is op 25 december 2018. De werknemer wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vernietiging van het ontslag omdat het buiten de daarvoor geldende termijn is ontvangen.
De werknemer laat het er niet bij zitten en legt de zaak voor aan de Hoge Raad der Nederlanden.
De uitspraak van de Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW ertoe dient om de periode van onzekerheid over het al dan niet voortduren van de arbeidsovereenkomst, over het mogelijke herstel daarvan of over het verschuldigd zijn en de hoogte van een vergoeding zo kort mogelijk te houden. De termijn heeft niet de bedoeling om ambtshalve -los van de omstandigheden van het geval- door de rechter toegepast te worden.
Als op deze wettelijke termijn een beroep wordt gedaan en vaststaat op welke datum de
termijn is aangevangen, is het aan de rechter om vast te stellen wanneer de termijn afloopt. Het moment waarop een wettelijke termijn afloopt staat niet ter vrije bepaling van partijen.
De vervaltermijn begint op de eerste dag na de laatste dag van het dienstverband (hierna: de laatste werkdag) en loopt af aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag.
Als de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, eindigt de termijn aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. In dit geval was de Algemene Termijnenwet niet van toepassing en eindigt de vervaltermijn aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag.
Conclusie
Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst op 26 oktober 2018 is geëindigd, betekent dit dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift afliep op 26 december 2018 aan het einde van de dag. Vaststaat dat de rechtbank het verzoekschrift voor 26 december 2018 heeft ontvangen en de werknemer is in zijn verzoek dus ontvankelijk.
Voor meer informatie of advies over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Paul Beekman (tel: 010 – 750 44 75 of e-mail pb@thladvocaten.nl).